Het dak staat vol groen, een oase bovenop een blok beton en glas. Tegen de oude liftschacht staan plantenbakken vol sla en spinazie. Langs de randen van het dak staan diepe bakken vol knolgroenten en kool. Emma zit op haar hurken naast de boerenkool en controleert de blaadjes op bladluis en andere beestjes. Het grind knarst zachtjes onder haar schoenen. De wind waait, streelt haar gezicht en laat haar haren wapperen. Even sluit ze haar ogen.
Al vijf jaar lang is ze hier iedere ochtend op het dak te vinden, twintig hoog, om een moestuin vanuit het niets op te bouwen. Ze probeert rustig te ademen. Ze zou hier niet moeten zijn, na gisteren. De bijeenkomst spookt door haar hoofd, de hele nacht al. Emma had er niet van kunnen slapen. Haar gebouw was per direct geëvacueerd. Er waren ernstige funderings- en stabiliteitsproblemen gevonden na de grondverzakking van vorige week. Er zou snel een nieuw leegstaand gebouw geselecteerd worden hier binnen het Experimentatiereservaat. Dat zou makkelijk zijn. Er waren er genoeg.
“Ik had het kunnen weten.”
Emma draait zich om en ziet Mein in de deuropening staan. Zijn rode haar steekt fel af tegen het witgrijze beton. Hij wandelt rustig naar haar toe. Emma weet niet veel van Mein, behalve dat hij evenveel om de moestuin geeft als zijzelf. Dat was ook zowat het enige wat hij van haar wist. Binnen het Experimentatiereservaat vraag je mensen niet waar ze vandaan komen of wat hun verhaal is. Het gaat er om dat ze nu hier zijn, energie steken in het Grote Experiment, kijken wat er nog te redden valt van een onbewoonbaar verklaarde stad. De perfecte plek om uit je vorige leven te verdwijnen.
Mein hurkt naast haar en begint zonder iets te zeggen ook de blaadjes te checken.
“Ik kon het niet, de tuin laten verpieteren,” zegt Emma. De blaadjes ritselen tussen hun handen. “Is er echt niets aan te doen?”
“Ik heb gehoord wat het zou kosten…”
“Denk je dat we de planten mee kunnen nemen?”
Emma gaat staan en kijkt naar al het groen om haar heen. Uit een van de schoorstenen in de verte ontsnapt een sliert stoom. Het zou zo zonde zijn, vijf jaar van haar werk, opeens weg. Het is alles wat ze heeft, de enige vaste grond onder haar voeten.
“Ik hoop het.”
“Misschien is de volgende tuin op de begane grond.”
“Dat scheelt een hoop werk.”
Ze laten de kool voor wat het is en lopen naar de kas vol tomatenplanten. Emma begint met water geven. Mein vult zijn shirt met cherrytomaatjes.
Hij grijnst: “Hoe meer we er nu eten, hoe minder we straks naar beneden hoeven te sjouwen.”
Even later staan ze weer buiten. De lucht is allerlei tinten roze. Mein laat zich voorzichtig met tomaatjes en al langs de muur op de grond zakken. “Kom.”
Nerveus en onwillig – ze wil niet zitten, ze wil iets doen – gaat Emma ook zitten. Ze pakt een tomaatje aan, stopt deze in haar mond. Ze bijt en het bolletje spat uit elkaar. De zon kruipt verder naar boven en de lucht kleurt langzaam blauw. Ze eten tomaatjes en denken even niet aan de verhuizing. Emma glimlacht.
“Alsof je de zon proeft.”
“Nee, die smaak heet umami.”
“Ik bedoelde het niet zo letterlijk. Ik probeerde poëtisch te zijn.”
Mein lacht en zegt dat dat niet aan hem besteed is. De zon schijnt nu op hun gezichten. Emma sluit haar ogen, de binnenkant van haar oogleden niet zwart maar rood. Haar huid is warm, gloeit. Even doet de kracht van de zon alles vergeten.