Dit verhaal verscheen oorspronkelijk in Tijdschrift Ei (oktober 2020).
* * *
Een witte cel. De muren wit, als een leeg schildersdoek, een blanke pagina. Ze komen op me af en verdrukken me haast, vermorzelen me, verpletteren me.
De kleuren zijn verdwenen. Ik huil niet, nog niet. Ik staar naar het wit wit wit van de muren. Seconden duren minuten, nee, uren, maar als ik lang genoeg wacht, dan komt iets van mijn oude kracht, mijn verbeelding, terug. Die kracht, die neemt niemand mij af. Dit is mijn leven en mijn verhaal: het verhaal van Kassiani.
Ooit waren er kleuren. De wereld was mooi, schitterend zelfs. Onze stad was ooit prachtig. Nu is het een verzameling grijs beton en grauw glas midden in een woestijnlandschap. Want lang voordat de kleuren uit de stad en uit onze levens verdwenen, verdwenen ze uit het groene landschap rondom. De kleuren verdwenen uit het hele land, de hele wereld. Al het groene werd bruin en dor, totdat er alleen zand en skeletten van struiken en bomen overbleven.
Niemand kwam meer naar onze stad — niemand vertrok meer ergens anders heen. Je zou het niet overleven. We stonden er alleen voor, een van de vele eilanden in de woestijn die langzamerhand de hele wereld overnam. De burgemeester riep zichzelf uit tot de koning van onze stad, lang nadat de laatste koning van het land was afgezet. Vanuit de moderne tijd grepen we terug op oude structuren en hiërarchieën. Ik zeg nu wel ‘we’, maar ik niet, en mijn vriendinnen, mijn zusters, ook niet, maar het overgrote deel van de mensen had wel behoefte aan duidelijkheid, aan vaste grond onder hun voeten.
Het was begonnen, zoals altijd, met kleine dingen, kleine verschuivingen. In die eerste jaren — we waren nog geen twintig jaar jong — begonnen de seizoenen steeds meer met elkaar te versmelten. De droogte en de hitte van de zomers maakte in de winters plaats voor iets minder droogte en hitte, af en toen een enkele regenbui, die zo efficiënt mogelijk werd opgevangen. Zelfredzaamheid werd zo ons gedwongen motto: energie besparen, kassen vol fruit op de daken, groenten en granen in leegstaande kelders. We gingen het redden, zo sprak de koning-slash-dictator op zijn eigen tv-kanaal. We zouden deze hitte en droogte overleven, zolang we hem bleven volgen en gehoorzamen.
Het leven ging door. Zelfs toen de academie tijdelijk gesloten werd tijdens een van de noodtoestanden, brachten mijn vriendinnen en ik nog steeds alle tijd samen door. We waren jong en waren er zeker van dat het wel goed zou komen. Het was maar tijdelijk. We hingen urenlang in het kleine café op het plein naast de bibliotheek en dronken slappe thee. Of we zaten in de bibliotheek zelf, een klassiek gebouw met Griekse en Romeinse invloeden, met een hal, hoog en indrukwekkend, gevuld met roestige roltrappen die lang geleden waren stilgezet om energie te besparen. Met grote stappen beklommen we de massieve metalen treden naar de leeszaal op de bovenste verdieping, met een uitzicht over de daken vol kassen en wateropvangsystemen en de glooiende woestijn aan de horizon.
Als ik nu terugdenk aan de bibliotheek, dan zie ik het dakraam, het glas-in-lood waardoor een regenboog van kleuren zich verspreidde door de zaal. We waren nog steeds kunstenaressen. We tekenden, schilderden, en schreven. We hadden het rijk alleen. Steeds minder mensen kwamen naar de bibliotheek, hadden andere, nuttigere dingen te doen. Op een gegeven moment viel ook de laatste internetverbinding met de buitenwereld weg. De isolatie was compleet en niet veel later werd de bibliotheek gesloten, de boeken een nieuwe brandstofbron.
En zo was het echt begonnen. Zo verdwenen langzamerhand de beelden en de kleuren uit onze stad. En wij? Wij zagen de toekomst door onze vingers glippen. De koning strooide met bevelen alsof het confetti was. Het was een tijd van overleven, volgens hem. En kunst was niet nodig om te overleven. Zo sprak de dictator: de kleuren en de kunst moesten verdwijnen. En mensen zoals wij moesten zich bezighouden met nuttigere zaken. We moesten zeker geen ideeën krijgen, of de wereld op een andere manier bekijken of uitleggen.
Nee, wij waren geen brave volgelingen. De mensen om ons heen… ze noemden ons egoïstisch. We zwierven ‘s nachts door de stad, met zwarte maskers en mutsen op, en we verdwenen in het donker, in steeds kleinere groepjes, en tenslotte alleen. Samenscholing was verboden. Mijn zusters en ik, wij schilderden, op doeken, papier en karton, op gebouwen, muren, deuren en plafonds. Het was een poging de wereld mooier te maken dan dat ze was. Een herinnering in kleur vast te leggen.
*
Op een dag schilderde ik mijn eerste Maria, een personage uit een van de oude religies, in verschillende tinten blauw. Ik kwam haar steeds weer tegen in een set boeken die we hadden gered uit de bibliotheek, voor de sluiting. Ze werd mijn obsessie. Ik schilderde haar overal. Haar donkerblonde haar, lang en sluik. Haar sluier blauw, een kleur die met de tijd steeds moeilijker te verkrijgen of te maken was, maar zij was het waard.
Mijn mooiste Maria was die op de achterwand van het oude kerkgebouw, nu een recyclefabriek. ‘s Nachts, in een klein streepje maanlicht, schilderde ik haar levensgroot in zachte, expressieve strepen. Ik schrok van elk geluidje, elk zuchtje wind, alles wat leek op een voetstap. Gelukkig was ze in één nacht af.
‘s Ochtends liep ik langs ‘mijn’ Maria, en in het heldere ochtendlicht was ze even mooi. Ik zie haar nu nog, na al die jaren, voor me. Om mij heen hoorde ik gefluister over de expressie op haar gezicht, kalm en vredig, en over het schitterende, melancholieke blauw van haar sluier. Ze noemden haar ‘de blauwe’ — ze kwamen niet meer op haar naam. Elke dag liep ik langs haar, een week lang, en fluisterde haar goedemorgen of goedemiddag toe. Tot de zevende dag. Toen was ze opeens weg, verdwenen achter een wit vlak. Ze hadden niet eens de hele muur gewit, maar alleen mijn Maria verborgen onder een slordige laag verf.
Het was het begin van een kat-en-muis spel, met verf, met ideeën. Ik bleef doorschilderen, ook al werd alles steeds sneller verborgen onder witte vlakken verf. Ik signeerde mijn portretten, mijn bloemen, mijn landschappen — mijn kleuren — met mijn eigen naam: Kassiani. Sommige zusters gebruikten schuilnamen of mannennamen, om de dictator en zijn soldaten om de tuin te leiden. Maar ik niet — ik was Kassiani. Ik ben Kassiani, en niemand anders.
*
Mijn herinneringen verliezen hun scherpte. Ze vervagen, wissen zichzelf uit. Al meer dan dertig jaar zit ik hier in dit klooster. Het werd te onveilig. Ze kenden immers mijn naam. Nu zit ik hier. Dag in, dag uit. Een laatste veilige haven van een van de oude religies, een overblijfsel, een uitzondering, bijna onaantastbaar voor de koning en zijn mannen. Bijna.
Af en toe hoor ik iets van een van de zusters van het klooster over buiten. Mijn eigen zusters en hun kleuren zijn een voor een verdwenen: de woestijn of de dood in gevlucht, of in een familie opgenomen. De wereld zelf is nog even grijs en machteloos, maar ze is niet vergaan, nog lang niet.
Elk jaar markeer ik met een snee in de houten drempel van mijn cel. Een cel met witte muren, verf en schilderskwasten — dat is alles wat ik heb. Ik vul mijn dagen en mijn witte muren met landschappen, Maria, bloemen en mijn eigen naam.
De koning weet dat ik hier ben en zijn mannen komen mij soms zoeken. De zusters van het klooster verstoppen me altijd ergens in een van de vele hoekjes, achter luiken, of tussen de struiken in de kloostertuin. Ik kus niemands voeten. Nee, ik niet. Ze zullen mijn naam honderdmaal terugzien op de muren van mijn cel, maar mij zullen ze nooit te pakken krijgen.
Wanneer ik terugkom in mijn cel, ruikt het naar nieuwe verf en zijn de muren weer wit. De verflucht dringt diep tot in mij door. Het spel is nooit voorbij. Mijn hoofd voelt licht. Het duizelt. Hoe lang zal het nog duren? Hoe vaak zullen de muren overgeschilderd moeten worden tot er geen plek meer is voor mij, voor Kassiani?
Onze herinneringen aan die oude wereld, die zijn niet meer. Als we niet oppassen, dan verdwijnen niet alleen de beelden en de kleuren maar tenslotte ook de namen. Onze namen verdwijnen, worden steeds uitgewist, door anderen of door onszelf. We bestaan niet meer. Laat onze namen, mijn naam, niet verdwijnen. Ik bid. Vergeet ons niet. Herinner mij. Ik bid, bid en bid, in stilte. Ik haat de stilte. Ik haat de stilte wanneer het tijd is om te spreken.
* * *
Foto credit: Andrej Lišakov via Unsplash.