Heleni staat iets verderop onder de gammele houten overkapping van het nu nog enige Chinese restaurant in de stad. Ik sprint de verlaten straat over. Mijn harde zolen klappen tegen het asfalt. Een druppel regen landt op mijn voorhoofd. Ik spring net op tijd onder de overkapping en veeg mijn hoofd snel droog met de mouw van mijn jas. Van een spetter ga je niet dood. Hoop ik.
Heleni bonkt op de houten deur van het restaurant. Met veel gekraak gaat de deur open. Een oude vrouw in een dikke winterjas kijkt ons aan.
“Kunnen we hier schuilen?”
“Het regent al.”
“We waren op tijd hier. Echt.”
De vrouw fronst, verdwijnt achter de deur en komt terug met twee grote plastic zakken.
“Jas hierin en bij de deur laten. Consumptie verplicht.”
Ze houdt de deur nu verder open en we stappen naar binnen. Terwijl we voorzichtig onze jassen uittrekken en in de zakken stoppen, kijkt ze streng toe. Heleni rolt met haar ogen. Dan wijst de vrouw naar de stapel zakken in de hoek en we leggen onze zakken er bovenop. Pas daarna mogen we door de tweede deur.
Hoe grauw en verlaten het buiten is, zo druk is het binnen in het restaurant. Er zijn draken, katten en lotusbloemen. Alles is vaalrood, vaalgeel of bedekt met een afbladderend laagje goud. Mensen zitten aan kleine houten tafeltjes, staan aan de bar of zitten met hun rug tegen de muur op het vieze, smoezelige zeil. Rook van sigaretten stijgt langzaam op richting het grijze systeemplafond. Een vettige lucht walmt de keuken uit. De tv aan de muur laat zonder geluid de nieuwste grafieken met gifniveau’s van deze regenbui zien. Een jong, moe meisje geeft ons een menukaart en wijst een leeg plekje muur aan, pal naast de deur richting het toilet. De deur sluit niet helemaal en ik ruik de poep en pislucht door de kieren heen.
Heleni en ik zitten dicht tegen elkaar aan. Op de vloer is het kil en koud, maar aan mijn rechterkant voel ik haar warme lichaam tegen mijn arm en mijn been.
“Ik heb nog 25 euro,” en Heleni laat me de stapel munten in haar hand zien.
“Hoe kom je daaraan?”
“Gevonden, in ruil voor een fles goedkope wijn.” Ze grijnst en we barsten in lachen uit net als het meisje terugkomt. We bestellen een pot thee en niet één maar twee kommetjes congee.
Ik kijk om me heen naar alle mensen die net als wij schuilen voor de regen, voor de nattigheid, voor het gif dat in het heldere hemelwater schuilt. Mensen lachen, kijken verveeld voor zich uit, praten of zwijgen. Het leven gaat door, ook in de meest onmogelijke omstandigheden. Ik eet mijn papperige congee met kleine hapjes. Ik weet niet hoe lang deze bui gaat duren, dus we proberen het zo lang mogelijk te rekken.
Voorzichtig balanceer ik mijn kommetje in mijn schoot en haal een gekreukelde envelop uit mijn broekzak. “Kijk, deze kreeg ik vandaag.” Met lichtjes trillende handen laat ik de envelop aan Heleni zien.
“Shit, Soof.” Heleni zet haar kommetje hard neer op de viezige grond. Een klein beetje pap druipt over de rand op de vloer. Ze zegt verder niets en staart de leegte in.
“Wat is er shit? Ik kan eindelijk hier weg, samen met mijn broertje, naar Zweden.”
Naast mij blijft het stil. Ik draai naar haar toe, pak haar hand vast. “Jij krijgt vast ook snel een brief. We zijn een van de laatste gezonde mensen hier.”
Heleni reageert niet, staart nog steeds naar het niets. Haar hand ligt slapjes in mijn hand. Haar gezicht is strak en koel. Dan fluistert ze: “Ik heb al een brief gekregen.”
“Echt? Wanneer?”
“Zes maanden geleden.”
“Waarom heb je niets gezegd? Waarheen?”
“Griekenland.”
“Wat doe je hier dan nog?”
We kijken elkaar aan. Haar bruine ogen boren zich in de mijne. Waarom heeft ze niets gezegd? Ze had allang weg kunnen zijn. Even vergeet ik waar we zijn en ik voel dat we allebei beseffen hoe ver weg die landen van elkaar zijn, van hier zijn, ook al lijkt het nog zo dichtbij op de oude landkaarten van Europa, en dat we elkaar misschien nooit meer zullen zien. Dan verandert er iets in Heleni’s blik en ze trekt haar hand weg.
“Misschien wil ik gewoon niet gaan,” zegt ze, nu met haar armen over elkaar. Ik vraag waarom niet en ze kijkt me fel aan. “Waarom jij wel? En laat je je ouders dan zomaar achter? Ik zou het niet kunnen.”
“Jij hebt makkelijk praten,” mompel ik, “jouw ouders zijn al dood.”
Ze kijkt me nog even scherp aan, alsof ze me uitdaagt, en steekt een sigaret op. Rook ontsnapt in wolkjes uit haar mond, verbergen even haar gezicht, haar blik, en lossen zich dan op in de lucht. Ze zegt niets meer, kijkt weer weg.
Nee, mijn ouders zijn niet dood. Nog niet, maar het zal niet lang meer duren. Paps huid is nu witgeel en glanst constant van het zweet. Hij slaapt hele dagen en is al een jaar zijn bed niet meer uitgeweest. Mam is nog niet zo ver heen. Ze zorgt nog voor het eten en samen hakken we de achtergelaten meubels van de buren in stukken om te gebruiken als brandhout. Mam ziet er alleen wat witjes uit en is vaak moe, maar het kan snel gaan. Pap is al zeven jaar ziek, en mam nu vier. Heleni’s ouders waren binnen twee jaar dood.
Hoe meer gif je binnenkrijgt, hoe sneller je wegrot van binnen. En het water wordt met de dag giftiger. Tenminste, dat zeggen ze. De stad overstroomt langzaam. Het beton rot en brokkelt af. Gebouwen storten in. Kelders en tunnels lopen onder met groenig water. Steeds vaker schuilen we voor buien die steeds langer lijken te duren.
“Heleni. Dit is toch geen leven. Ga naar Griekenland.”
Ze drukt haar sigaret uit in haar kommetje congee en staat op. “Dus je gaat?” Ze kijkt op me neer. Ik denk alleen aan mijn broertje en hou hem in gedachten stevig vast, dat magere lijfje in zijn te grote kleren, en die lach op zijn gezicht toen ik vanmiddag uitlegde wat school was. Ik kijk omhoog naar Heleni. “Ik ga, ik ga naar Zweden.”
“Nou, ik blijf hier. En ik ga eindelijk naar buiten.”
“Heleni!”
Ze loopt weg en ik sta met moeite op. Mijn rechtervoet slaapt. Het kommetje valt uit mijn schoot en breekt op de grond in stukken. De restjes congee druipen langs mijn broekspijp naar beneden. Ik hink achter haar aan. “Het regent, Heleni, je wordt ziek, je gaat dood als je hier blijft!” De mensen om ons heen stoppen één voor één met praten. Tientallen ogen volgen ons richting de ingang.
Voor mij opent Heleni de deur naar het halletje vol jassen in plastic zakken. Daar draait ze zich pas om. “Weet je, ik ga liever nu dood dan later. En ik ga liever hier dood dan in een ver land dat ik niet ken.”
Ze doet de buitendeur open en staat nu onder het houten afdak. De regen klettert op het dak. Druppels spatten uiteen op het afbrokkelende asfalt. De oneindige stroom waterdruppels sluit de rest van de wereld voor ons af. Ik weet niet wat ik moet zeggen, of hoe ik haar nog kan bereiken, het is alsof, alsof ik haar niet ken. Ze stapt naar achteren, de regen in, met haar armen wijd. Haar gezicht naar boven, ogen dicht. De giftige waterdruppels spatten uiteen op haar gezicht. Haar donkerbruine haar wordt natter en zwarter. Ik wil haar terug de droogte in trekken, maar dat gaat niet.
Ze kijkt me aan, doorweekt. “Je weet niet wat je mist,” schreeuwt ze door het geraas van de regen heen. Ze draait zich om en steekt met haar armen wijd de straat over. Zo verdwijnt Heleni uit het zicht. Ze wordt steeds onduidelijker, een schim, een spook, een donkere gestalte die langzaam oplost in het niets.
1 thought on “Verhaal: GIFTIG”
Comments are closed.