Op 18 februari werd de bundel Envisioning Other Futures gepresenteerd, en ik droeg een stuk uit mijn verhaal “De afstand tussen mij en Aarde” voor (bundel is hier te vinden op de Feed van Other Futures):
De laatste dag van de conferentie brachten we door in een van de grootste theaterzalen van het nieuwe grottencomplex. De wanden waren bedekt met geïmporteerd cactushout en graniet. De rijen stoelen stonden in een halve cirkel, met een goed uitzicht op het halfronde grijze podium. Op de eerste rij zat een delegatie van de Verenigde Naties van Aarde, speciaal afgereisd voor de viering en de conferentie. Ze waren makkelijk te herkennen, in zwarte maatpakken. Felicia zat naast me, hield hun achterhoofden goed in de gaten.
Elke delegatie hield een toespraak over hun eigen basis, met mooie, dramatische of gezellige foto’s achter hen op het scherm. Elk praatje was vol lof over het leven en de mens op Mars, met allerlei complimenten en heroïsche vergezichten over stedelijke agglomeraties of een basis om het heelal verder te verkennen. We waren pioniers, nieuwe helden, pelgrims. “Maar niemand die hier echt wil blijven, ze gaan allemaal terug,” mopperde Felicia.
Aan het einde van de middag was het onze beurt. Felicia was met moeite opgestaan, met haar nog herstellende gebroken heup, en naar voren gestrompeld met behulp van haar wandelstok. Op het podium deelde zij geen complimenten uit. Op het scherm achter haar waren allerlei nieuwsberichten te zien, over het faillissement van onze basis, en tenslotte onze gezichten, alle zeventien mensen die hier al minstens 15 jaar vastzaten. Ik keek naar mijn eigen foto en probeerde in mijn ongemak te verdwijnen in de grote zachte stoel, de blikken te negeren. Felicia praatte verder over de repatriëringen die werden beloofd, weer uitgesteld werden, en dus uitbleven tot nu toe.
De lucht leek onder spanning te staan. De mensen waren stiller dan bij eerdere toespraken. Er werd kort geklapt. Felicia liep in stilte terug naar haar plek, haar wandelstok duidelijk te horen op de trap. Mensen fluisterden naar elkaar, wierpen korte blikken op ons. Ik vroeg Felicia of we dan nu naar huis konden gaan. Ze had haar hoofd geschud. “Nee, kind, ik snap hoe je je voelt, maar ze mogen ons niet vergeten, ze mogen ons hier niet achterlaten. Jij en ik hebben rechten, het recht om terug te keren naar waar we vandaan komen, om die beslissing te maken.”
De volgende dag zou de Aardse delegatie weer terugvliegen na twee maanden toeren op Mars, samen met een aantal Marsbewoners van Base Europe die hun tienjarige verblijf er op hadden zitten. We stonden op een van de hogere verdiepingen van de piramide met een goed uitzicht op het vertrekplatform. Een shuttle stond klaar voor vertrek, verticaal, metalen neus in de lucht. Een wit wagentje reed van het grottencomplex naar het platform, nietig wit en klein zo tegenover het eindeloze rood. Tien mensen in logge ruimtepakken stapten uit en klommen langzaam de trap op. Over tien weken zouden ze op Aarde landen.
Ik hoorde het geroezemoes om mij heen niet meer. Ik was even vergeten waar ik was. Ik zag die deur opengaan, de mensen in hun pakken de luchtsluis in stappen, en weer dichtgaan. Een rilling liep door mij heen. Een verlangen om ooit ook naar die deur te kunnen lopen, of te reizen, overviel me. Nog nooit had ik dat gevoeld of gewild of gedacht dat het kon, dat die mogelijkheid er was. Het was altijd te abstract geweest. Maar nu zag ik het, het was tastbaar. Het was de eerste keer dat ik de afstand tussen mij en Aarde voelde, echt voelde. Een afstand die niet, nooit, te overbruggen was voor iemand zoals ik.